Historisch en volksgebruik
Een zekere magie is altijd uitgegaan van het kleine madeliefje. Voor de Germaanse volkeren luidde de bloesem de komst in van Baldur, de zonnegod. Vóór de evangelisatie was de plant gewijd aan Ostara, de godin van de lente. Het christendom daarentegen kende het madeliefje, dat staat voor zuiverheid en onschuld, toe aan de Maagd Maria, wat ook tot uiting kwam in de populaire naam "Maria's bloem".
Niet minder indrukwekkend is het scala aan volksgeneeskundige toepassingen: in 1543 noemde de arts en botanicus Leonard Fuchs het madeliefje als wondremedie tegen jichtaanvallen, pijn in de heup en struma. Ook in de 16e eeuw getuigde de Duitse natuuronderzoeker, arts en botanicus Adam Lonitzer dat Bellis perennis - de botanische naam van het madeliefje - een eetlustopwekkende werking had. Bovendien werd de kruidachtige plant met zijn roze-witte straalbloemen en zijn gele buisvormige bloemen in vroegere tijden beschouwd als een geneesmiddel tegen koorts, leverontsteking en allerlei soorten pijn.
In de volksgeneeskunde wordt het madeliefje gebruikt om het bloed te zuiveren, de stofwisseling en de eetlust te stimuleren, en als middel tegen de maag, de galblaas en de lever. Het is niet alleen werkzaam bij leverklachten, maar vooral ook bij huidziekten.